Vet op hart verslechtert prognose voor patiënten met hartfalen onafhankelijk van algehele obesitas

GijsvanWoerden-ThomasGorter

Vet op het hart zorgt voor een slechtere prognose voor patiënten met hartfalen. Het maakt hierbij niet uit of zij obesitas hebben. Dit blijkt uit een recente studie van Gijs van Woerden en Thomas Gorter, onderzoekers bij de afdeling Cardiologie in het UMCG. Zij publiceerden de resultaten van hun onderzoek in Circulation: Heart Failure. Deze resultaten hebben belangrijke gevolgen voor de dagelijkse praktijk in de kliniek: een patiënt met een laag Body Mass Index (BMI) heeft niet per definitie weinig vet op het hart, en andersom. Hieruit blijkt dat het meten van alléén het BMI als graadmeter voor de prognose van hartfalen niet meer voldoet.

Lokaal vet op hart als oorzaak van hartfalen

“Algehele obesitas, die blijkt door een BMI hoger dan 30, werd vroeger vaak gezien als een van de belangrijkste factoren in het ontstaan van hartfalen. Maar uit steeds meer onderzoeken blijkt dat vet op het hart, epicardiaal vetweefsel genoemd, mogelijk een nog belangrijkere rol speelt”, aldus Van Woerden. De invloed van vet op het hart op de prognose van patiënten met hartfalen was nog onbekend.  

Slechte prognose onafhankelijk van ernst hartfalen, BMI en onderliggende aandoeningen

Van Woerden en Gorter onderzochten of vet op het hart ook invloed had op de prognose van patiënten met hartfalen. In hun studie hebben zij door middel van MRI-scans van het hart het volume aan vetweefsel op het hart gemeten bij 105 patiënten met hartfalen. Uit die resultaten bleek dat patiënten met veel vet op het hart vaker met hartfalen in het ziekenhuis werden opgenomen of kwamen te overlijden dan patiënten met weinig vet op het hart. Dit  onafhankelijk van de BMI ernst van het hartfalen en de onderliggende aandoeningen van de patiënten. Daarnaast bleek dat patiënten met obesitas én veel vet op het hart vaker met hartfalen in een ziekenhuis moesten worden opgenomen of zelfs kwamen te overlijden, dan patiënten met obesitas en weinig vet op het hart. Deze resultaten ondersteunen het idee dat ophoping van vet op het hart een belangrijke rol speelt in het ziektebeeld hartfalen, ongeacht de aanwezigheid van obesitas. 

Meten van vetweefsel op het hart in de spreekkamer

Van Woerden legt uit wat de resultaten van de studie kunnen betekenen voor de klinische praktijk: “In de spreekkamer is het belangrijk om te beseffen dat een patiënt met een laag BMI niet per definitie ook weinig vet op het hart heeft. In dit onderzoek zagen we dat 22% van de patiënten die een BMI onder de 30kg/m2 hadden, wel veel vet op het hart hadden. Daarom is het goed om niet alleen maar te kijken naar BMI om in te schatten of iemand veel of weinig vet heeft, maar kan ook worden gedacht aan het specifiek bepalen van de hoeveelheid vet op het hart, door middel van MRI of CT-scans.” Gorter noemt ook het gebruik van andere maten die iets kunnen zeggen over de algehele hoeveelheid vet van een patiënt, zoals de taille-heupverhouding en de middelomtrek. Die maten geven een veel betere indruk van de hoeveelheid vet van een patiënt dan alleen BMI en daarmee mogelijk ook een betere inschatting van het individuele risico op hartfalen van de patiënt. 

Uit een tweede studie over dit onderwerp van collega-onderzoeker Navin Suthahar (postdoc bij  de afdeling Cardiologie, UMCG), dat recentelijk verscheen in Nature Scientific Reports, blijkt dat de relatieve vet massa van een patiënt, gemeten aan de hand van lengte en middelomtrek, veel sterker geassocieerd is met het ontstaan van hartfalen dan bijvoorbeeld BMI. Dit sluit aan bij de resultaten van Van Woerden en Gorter die pleiten voor het meten van andere kenmerken, naast het BMI, voor het inschatten van het risico op hartfalen.  

In vervolgonderzoek willen Van Woerden en Gorter onder andere onderzoeken of vet op het hart ook specifiek behandeld kan worden, los van algehele obesitas.

Lees de publicatie van Van Woerden en Gorter in Circulation: Heart Failure hier
Lees de publicatie van Suthahar in Nature Scientific Reports hier